begin
E T N N R C R U GREFO.DFRIES.DNED.DMuz.&Lit.                   
einde
gulliver
Nederlands Dagblad  vrijdag 18 februari 2011





Verguizing en
      verafgoding







Letterlijk tientallen psalmberijmingen beschrijft drs. A. Ros 
in zijn boek Davids soete lier.
Er ontbreekt in elk geval één liedbundel: die werd
(her)ontdekt door de Groningse neerlandicus Sybe Bakker.

Sybe-BakkerSybe Bakker toont de Leuvense Bijbel uit 1548, die als 'tweede legger' functioneerde bij het digitaliseren van deze Bijbelvertaling in 2009.
Als vrijwilligers vragen hadden over wat er nu precies stond, keek Bakker het in dit exemplaar van het origineel na.









'Wat niet op internet staat, bestaat niet', weet Sybe Bakker (74). De gelovigen wilden na de Reformatie zelf de Bijbel lezen en samen psalmen zingen.
Tientallen vertalingen van (gedeelten) van de Bijbel en psalmberijmingen zagen het licht. Maar heel veel ervan verdween al snel weer in de mist van de geschiedenis. Steeds minder onderzoekers zullen bereid zijn papieren bibliotheken na te speuren op materiaal, vreest Bakker.
Bakker is een spil in het team van vrijwilligers dat, onder leiding van taalhistorica dr. Nicoline van der Sijs, oude teksten overtypt en op internet zet. Ze begonnen met de Statenvertaling van 1637, maar weten van geen ophouden. Onlangs bundelde Bakker zijn inleidingen bij vijf psalmberijmingen uit de zestiende tot de achttiende eeuw tot een mooi boekje.
Luther begon ermee, schrijft Ros, die overigens het verschijnen van zijn gedegen studie niet meer meemaakte. Hij overleed vlak voor de publicatie ervan. Luther maakte berijmingen van psalmen in de volkstaal. En hoewel psalmberijmen geen exclusief protestantse bezigheid bleef, hebben de kinderen van de Reformatie wel veruit de meeste op hun naam staan. Alleen al uit de zeventiende eeuw beschrijft Ros 59 verschillende psalmberijmingen - en dan telt hij alleen de integrale, complete verzamelingen van 150 psalmen! Er is eigenlijk maar één verklaring voor dat enorme aantal, denkt Sybe Bakker: onvrede met de dominante berijming van Datheen.
Dominee Petrus Datheen, volgeling van Calvijn, maakte in 1566 een integrale berijming van het psalmboek, op de melodieën die zijn leermeester in Genève ook gebruikte. Nou ja, berijming ... Datheen telde lettergrepen, en als zijn lettergrepen overeenkwamen met het aantal noten, was hij tevreden. Het bijna vlekkeloze muzikale gevoel van psalmberijmer Philips Marnix van Sint Aldegonde was ook in zijn tijd uniek, in alle andere psalmberijmingen komen metrische draakjes voor, maar Datheen maakt het wel veruit het bontst. Bijna regel na regel botste de klemtoon van de zin met de klemtoon van de melodie. Zing de beroemde eerste regels van psalm 42 maar eens met Datheen mee:
Als een hert gejaeght, O Heere,
dat verssche water begheert
Brr.
Nee, corrigeert Ros: 'De meest geliefde berijming van Datheen' is deze psalm 42. 'Uitermate populair en geliefd' waren al Datheens psalmen volgens Ros, die er in een beperkende bijzin aan toevoegt: 'vanwege de bijzondere geestelijke waarde'.
Dat laatste wil Sybe Bakker wel erkennen, maar hij heeft Datheen toch echt iets minder hoog. Niet alleen dichterlijk. Datheen heeft zich aantoonbaar uitgesloofd om zijn psalmberijming af te krijgen voordat Jan Utenhove de zijne kon voltooien. Beiden waren lid geweest van de vluchtelingengemeente in Londen, die al psalmen van Utenhove zong, dus Datheen wist dat hij concurrentie had.
In maart 1566 bracht hij zijn haastklus op de markt. In zijn voorwoord schreef hij dat 'die Psalmen alle (mynes wetens) noyt bequaemelick sijn overghesettet geweest, om stichtelick in der Ghemeynten te singhen.' Die formulering, zegt Bakker met gevoel voor understatement, is 'ietwat verhullend'. 'Datheen suggereert hier dat er al verschillende dichters aan een volledige berijming hebben gewerkt, maar in werkelijkheid was er maar één echte literaire concurrent, namelijk Utenhove, van wie Datheen bovendien wist dat deze zo goed als gereed was met zijn berijming.'
Ros, afkomstig uit reformatorische kring, neemt Datheen in bescherming met de formulering dat hij 'kans zag in korte tijd de Franse psalmen in het Nederlands over te zetten. Hij deed dat in begrijpelijke taal, vaak met 'dichterlijke vaart' en bovendien 'met de 
hartstochtelijkheid en onverzettelijkheid die hem bij al zijn daden kenmerkte'.'
Bakker, uit de gereformeerde hoek, volgt liever het oordeel van de literair-historicus W.A.P. Smit, die in 1948 al schreef dat Datheen gewoon een concurrent voor wilde zijn. Datheen verkeerde bovendien in een machtspositie. Hij was prominent aanwezig op het Convent van Wezel in 1568, waarop de lijnen uitgezet werden voor de organisatie van het gereformeerde kerkverband in betere tijden - en dat convent schreef inderdaad Datheens psalter voor. Bovendien was hij voorzitter van de tweede Nationale Synode in Dordrecht in 1578, die de kerken definitief 'Datheen' in de mond legde. Bakker: 'Alle argumenten voor of tegen Datheen waren overbodig: Datheen had de loop der geschiedenis naar zijn hand gezet.'
Er wás overigens al sinds 1540 een complete Nederlandse psalmberijming op de markt: de Souterliedekens, vermoedelijk gemaakt door Willem van Zuylen van Nijevelt. De psalmen van deze Utrechtse edelman waren zelfs nogal populair, vooral onder de jeugd. Maar zijn berijming had een nadeel: de melodieën. De Souterliedekens zijn op straatwijsjes berijmd. Ros deelt de voorkeur van de synode voor de Geneefse melodieën: de kerk moet internationaal herkenbaar zijn, niet alleen in de zuivere leer, maar als het kan ook in de zang. En bovendien: bij de jeugdige zangers speelde in het achterhoofd bij het zingen nog steeds het (niet zelden onbetamelijke) straatliedje, en dat botste met de heilige aandacht tijdens de eredienst.
Opnieuw brengt Bakker een - ditmaal klein - bezwaar in: 'Het strikte onderscheid tussen amusementsmuziek en kerkmuziek is van Calvijn. Ik ben het niet met hem eens. Niet een op een in elk geval. Je kunt een melodie niet voor kerkelijk gebruik veroordelen omdat hij ook in een ander kader functioneren kan. Calvijn had wel gelijk in zijn opvatting dat beide, zowel de melodie als de tekst, kwaliteit moeten hebben.'


Gezangen van Marnix
En nu de vondst van Bakker. Een jaar of tien geleden las hij in een paar Duitstalige blaadjes uit het begin van de twintigste eeuw, dat er een Nedersaksische vertaling moet zijn geweest van liederen van Marnix. Die had een fraaie psalmberijming gemaakt - beduidend beter dan die van Datheen, maar... nou ja - en zijn liederen waren kennelijk zelfs een keer in het buitenland terechtgekomen, aan het hof van graaf Enno III van Oost-Friesland. Er zouden nog twee exemplaren van bestaan, een in een bibliotheek in Bremen, en een in een bibliotheek in Leipzig.
Niet dus. Beide exemplaren waren verdwenen, ontdekte Bakker bij navraag. 'Verschleppt', dus in de Tweede Wereldoorlog door het Russische leger meegenomen en nu onvindbaar geworden. Maar Bakker besloot dat nieuwe medium maar eens te gebruiken. En internet leerde hem dat er nog een derde exemplaar bestond, volkomen vergeten, in de universiteits- bibliotheek in Utrecht. 'Het is een opmerkelijke verzameling. De psalmen in het boek zijn Nedersaksische vertalingen van die van Lobwasser, zeg maar de Duitse Datheen. Daarnaast zijn de berijmingen vertaald die de calvinist Marnix maakte van andere liederen uit de Bijbel'. Opmerkelijk is, zegt Bakker, dat hierin veel vrouwenstemmen te beluisteren zijn, zoals die van Mirjam, Debora, Hanna en Maria. Verder was er een aantal lutherse liederen in het liedboek opgenomen.
Die vermenging van lutherse en calvinistische invloeden was niet vanzelfsprekend, weet Bakker. 'Graaf Enno had er waarschijnlijk een politiek doel mee. Maar buiten zijn eigen
hofkapel zijn ze waarschijnlijk nooit gezongen. Voor dat ideaal was men nog niet rijp. De berijming is gemaakt door een predikant uit Emden. Die stad was in die tijd 
zo gereformeerd als wat. De dominee moet een bredere blik gehad hebben, maar hij kon het boek niet in Emden laten drukken. Dat gebeurde noodgedwongen in Bremen, net over de grens van het graafschap.'
Diezelfde controverse tussen Luther-aanhangers en kinderen van Calvijn voorkwam bij meer psalmberijmingen een doorbraak op grote schaal. Willem van Haecht maakte er een in 1579, maar wist toen al dat hij niet op gebruik over de grenzen van zijn geloofsgemeenschap hoefde te hopen. Hij gebruikte 150 nieuwe melodieën, en niet die uit het psalmboek van de calvinisten. De lutheranen hebben Van Haechts bundel goed gebruikt, maar zij vormden een kleine minderheid.
Bakker: 'Van Haecht heeft het gewoon met hebben, Luther verloren in onze contreien. De verhouding tussen lutheranen en calvinisten was zo gespannen. Al vlak voor de Beeldenstorm in Antwerpen wordt er verteld van een protestantse dienst in een kerk net buiten de muren van de stad. De lutheranen zitten te zingen, en op zeker moment gaan de calvinisten hun psalmen er dwars doorheen zingen. "Men zag de haat", schrijft een ooggetuige.'


Gezangen
Die verstarring van de verhoudingen had zijn weerslag op de psalmberijmingen, signaleert Bakker. Achteraf komt het al opvallend 'vrij' over dat Marnix die 22 Bijbelliederen opnam. Maar volgens Bakker volgt hij daarmee de inzichten van Calvijn. 'Die nam bij zijn eerste psalmen in 1537 ook al drie gezangen op. Maar Calvijns psalmboek was in 1562 af, en twee jaar later overleed hij. Toen is dat psalmboek zo'n instituut geworden dat het zingen van andere liederen in de calvinistische traditie haast taboe werd.'
Als argument voor die stelling voert Bakker aan dat Beza, de leermeester van Marnix, ook meerdere cantica berijmde en in een apart bundeltje opnam. Daarvan bevindt zich het enig overgebleven exemplaar overigens nu in de bibliotheek van de Theologische Universiteit in Kampen (Broederweg).
'Beza deed dat vier, vijf jaar na Marnix. Zij hadden kennelijk goed begrepen dat dit in de lijn van Calvijn lag. Maar de 'calvinisten' dachten er anders over. Een liedcultuur met gezangen kwam bij de gereformeerden nooit echt van de grond, in Nederland niet en in Frankrijk ook niet.'
Die eenzijdigheid trekt sporen tot in het heden door, ziet Bakker. 'De Herziene Statenvertaling bijvoorbeeld. Waarom heet die de Herziene Statenvertaling? Amper twintig procent van de woorden is nog gelijk gebleven. Sommige woorden zijn zo gemoderniseerd, dat ze tot voor kort alleen maar in Groot Nieuwsachtige vertalingen stonden. Het is kerkelijke tactiek, denk ik. Zo houden de gelovigen een vertrouwd idee bij een nieuwe vertaling.'
Niet voor niets heeft Bakker in zijn boek de berijming van Johan de Brune uit 1644 gezet tegenover die van Jacob Westerbaen uit 1655. De Brune maakte een berijming die niet rijmde, die dankzij rigide afbreking- en razend dicht op de vertaling bleef aansluiten. Een voorbeeld uit psalm 68,14:

Al laeght ghy-lieden tusschen twee
Rijghen van steen soo wierdt ghy als
Vleughelen eener duyve,
Ghelijck met Silver overdeckt,
Ende welcker vederen zijn
Met uit-gesneden gheel gout.
     

Bakker legde hem naast de Statenvertaling, en ontdekte dat De Brune deze woordelijk volgt. 'Hij heeft slechts het aantal lettergrepen van de zes regels van zijn bewerking aangepast aan het aantal noten van de melodie.' De Zeeuwse kerken waren onder de indruk van de Schriftgetrouwheid van De Brune, en zelfs de gezaghebbende theoloog Voetius was enthousiast. De Provinciale Staten van Holland en West-Friesland 
hebben invoering ervan in 1650 zelfs op de agenda gezet.
 
Maar Jacob Westerbaen, een Haagse arts die zich na een huwelijk met de schatrijke regentendochter Anna Weytsen helemaal kon wijden aan de letteren, kon niet leven met de 'rymeloose regelen' van De Brune. 'Wat is doch een gedicht daer geen geest in is? Verschaelde en verwaeyde wijn is smaeckeloos en ongheacht bij den geenen die den frisschen en rijsenden wijn kennen, die de hersenen en het hert verquickt en ontvonckt als men maer sijn neus in het glas steeckt.'
Die levenslust spreekt ook uit Westerbaens psalmberijming. Voor de goede vergelijking dezelfde tekst als De Brune, psalm 68,14, maar nu bij Westerbaen:
Soo sult gy nochtans blincken, als
De veertjes van een duive-hals
Die in de Son ons schijnen
Te sijn van silver en van goud
Gemenght met oostersch Ameroud* 
En gloeyende robijnen.
* mozaïek
Bakkers keuze is snel gemaakt. 'Dat van De Brune, dat is heel vreemd gedoe. Het is revolutionair zoals hij de Bijbeltekst trouw blijft, maar de afbrekingen zijn heel vreemd. Strofische melodieën vragen om rijm. De Brunes berijming is ingegeven door verafgoding van de Statenbijbel. Als je die maar volgt, is het altijd goed. Maar hij vergeet dat je deze tekst niet op zijn manier bij die melodie kunt brengen, dat bestáát gewoon niet. Hij haalt twee dingen door elkaar.'
Maar het zit bij Bakker niet alleen vast op de anti-kunstzinnige gevolgen. Het is vooral de geest van De Brune die hem doet huiveren. 'Hij haalt Marnix rechts in. Marnix ging ook heel ver in zijn tekstgetrouwheid, maar bleef poëtisch, muzikaal. De Brune vond dat je met rijm de zangers vervreemdt van het zuivere woord van God. Daar zit geen millimeter rek in.'
Rek zit er in Westerbaen duidelijk meer. 'Westerbaen was een vrije vogel. Zijn berijming is heel speels, daar zit leven in.'

Auteur : Rien van den Berg
Fotograaf : Omke Oudeman

























'Van U komt, HEER, het loflied dat ik zing' Vier eeuwen psalmen zingen in de Lage Landen  Sybe Bakker.
Drukkerij Boon Groningen 2010. 134 blz. € 16,95 werkmanuitgeverij.nl

Davids soete lier. Vijf eeuwen Nederlandse psalmberijmingen
A. Ros. Uitg. De Banier, z.p., 2010. 436 blz  € 34,90

bijbelsdigitaal
inl >lopende projecten
dbnl